Verlichting en lampen rond 1900

Lichtbronnen tussen 1850 en 1940: meer soorten dan ooit

Op het gebied van verlichting was de kleine eeuw die tussen ongeveer 1850 en 1940 verstreek een overgangsfase. Traditionele vormen van kunstlicht als de kaars, de olielamp en toortsen werden nog serieus gebruikt naast nieuwe lampen die werkten op petroleum, gas of elektriciteit. De nieuwe lichtbronnen gaven nadat ze waren uitgevonden nog niet meteen volop licht en grootschalige verspreiding ervan was moeilijk. Daar moesten leidingen voor worden aangelegd en gasfabrieken of elektriciteitscentrales gebouwd, wat uiteraard om tijd vroeg. Het gevolg was dat het assortiment aan beschikbare lichtbronnen in deze periode groter was dan het ooit was geweest of ooit nog zou zijn. 


Mina Fonda Ochtman - De avondlamp, 1900. De lamp op dit schilderij is een staande petroleumlamp.

 

Verlichting en brandstof

Bij de vraag welke verlichting mensen in bepaalde tijden gebruikten, draait feitelijk alles om de vraag welke brandstof er beschikbaar was. In vroege tijden was regionale beschikbaarheid van bepaalde brandstoffen als, hout olie of vet zelfs allesbepalend bij de keus voor bijvoorbeeld houtkorven, vetpotjes, olielampen of kaarsen. 

Vanaf de 18de eeuw werd de keus breder en verdween het regionale karakter grotendeels. Er kwamen meer verschillenden typen lamp op de markt en nieuwe transportmogelijkheden maakten een grotere verspreiding van deze lampen mogelijk. Daardoor werd de vraag welke brandstof iemand kon betalen van doorslaggevend belang voor de keuze in lichtbron. Alleen in afgelegen landelijke gebieden bleef de lokale beschikbaarheid van brandstoffen een minsten even grote rol spelen.

 

Adelaide Claxton - Wonderland, 1860-1890. Lezen bij kaarslicht vergde vaak enige improvisatie.

 

Nieuwe brandstoffen in de 19de eeuw

De industriële revolutie bracht, als een van de vele neveneffecten, een soort van kunstlichtrevolutie op gang. In de loop van de 19de eeuw kwamen er verschillende nieuwe brandstoffen beschikbaar voor verlichting. In chronologische volgorde waren dat: gas (rond 1815), elektriciteit (rond 1850) en petroleum (1859) 

Dat wilde echter nog niet zeggen dat deze brandstoffen en bijbehorende verlichtingsvormen ook meteen voor algemeen gebruik beschikbaar waren. Tot ongeveer 1860 werd alleen nog gasverlichting op zeer beperkte schaal toegepast. Dat had de volgende oorzaken:

  • De technische ontwikkeling van lampen die werkten met de nieuwe brandstoffen was nog niet goed genoeg.
  • De distributie van vooral gas en elektriciteit, die via (pijp)leidingen liep, was nog te gebrekkig. 

Pas in de tweede helft van de 19de eeuw werd gebruik van het nieuwe licht geleidelijk aan mogelijk. Dat betrof in eerste instantie de petroleumlamp, aangezien petroleum gewoon over de weg vervoerd kon worden. Elektrische booglampen bestonden ook al, maar de toepassing daarvan was nog minimaal.

 

Charles Wild - De cirkelvormige eetkamer in Carlton House, Londen, 1819. Enorme kroonluchters als deze waren de eerste vorm van verlichting op gas.    

 

De ontwikkeling van lampen

De ontwikkeling van nieuwe verlichting begint feitelijk al voor de industriële revolutie in de 18de eeuw. Aan de basis daarvan staat de behoefte aan betere verlichting op zakelijk gebied, zoals voor winkels, theaters en restaurants. Dat levert alvast een aantal verbeteringen op, zoals de Argand olielamp en de eerste aanzet tot gasverlichting. 

Door de industriële revolutie stijgt de behoefte aan betere verlichting al snel. Nu moet men immers ook fabriekshallen, fabrieks- en rangeerterreinen en treinen verlichten. In eerste instantie wordt dan de gaslamp verder ontwikkeld en worden er gasfabrieken gebouwd. Maar dat is bij lange na niet genoeg.

Na 1850 neemt het aantal patenten op lampen of onderdelen van lampen dan ook rap toe. Raak geschoten blijken de booglamp, de gloeilamp en het gloeikousje voor gaslampen. 

lees hier meer over uitvindingen op het gebied van verlichting

 

Tivadar Csontvàry Kosztka - Het oostelijke station bij nacht, 1902. De grote bolle lampen voor dit station (vermoedelijk in Budapest) zijn booglampen.

 

Geleidelijke overgang na 1850

Ondanks alle moeite loopt het ook na 1850 nog niet meteen storm. Daarvoor waren de volgende redenen:

  • Verschil tussen stad en platteland. Er bestond een groot verschil tussen verlichting in de stad en op het platteland. Lange tijd konden gas en elektriciteit niet gedistribueerd worden in dunbevolkte of afgelegen gebieden, omdat het aanleggen van pijpleidingen en het bouwen van gasfabrieken en elektriciteitscentrales daar niet mogelijk was. Ondertussen was ook de distributie van petroleum moeilijk, want vaak te duur. 

  • Hoge kosten. Door de hoge distributiekosten waren de nieuwe brandstoffen nog lange tijd vrij duur. Gasverlichting was bijvoorbeeld zo duur dat het voor veel mensen niet betaalbaar was, of ze nu een aansluiting hadden of niet. Dat gold ook voor elektriciteit, zolang er nog geen leidingen waren en er speciale generators nodig waren om het op te wekken. Daarom hadden aanvankelijk alleen de rijken, de gegoede burgerij en bedrijven en organisaties verlichting op basis van deze brandstoffen. De middenklasse raakte op haar beurt verbonden met de petroleumlamp, wat kwalitatief gezien een mindere, maar beduidend goedkopere oplossing was dan gas of elektriciteit. De maatschappelijke onderlaag kon het echter geen van allen betalen en zou zich nog lang behelpen met traditionele vormen van kunstlicht als olielampen, kaarsen of kienspanen. Zo kon men in de 19de eeuw aan mensen hun lampen eigenlijk al zien tot welke sociale klasse ze behoorde. 

  • Zuinigheid. Zelfs bij de allerrijksten drukten de kosten voor verlichting echter veel zwaarder op het budget dan tegenwoordig. Zuinigheid werd dus gevraagd en niet overal in huis was de best mogelijke verlichting nodig. Daarom werd alleen in leefruimten als de woonkamer en de keuken volop licht gebruikt. In slaapkamers, schuurtjes, voorraadkasten en toiletten kon men toe met een simpel lichtpunt als een kaars of een eenvoudig olie- of petroleumlampje.

 

Albert Anker - Jonge moeder overdenkt haar slapende kind bij kaarslicht. 1875

 

Distributie van brandstoffen naar het platteland

De situatie op het platteland verdient nadere toelichting. Lange tijd zouden min of meer afgelegen streken in tal van zaken verstoken blijven van de vernieuwingen die het industriële tijdperk de wereld bracht. Zo raakten steden met elkaar verbonden dankzij de spoorwegen en andere nieuwe transportmogelijkheden, maar dorpen werden hier nog niet of nauwelijks door bereikt.

Het gevolg was dat de distributie van grondstoffen naar deze streken tamelijk gebrekkig was, maar dat dit per gebied sterk kon verschillen, afhankelijk van eventuele doorgaande routes. Ook lag het een beetje aan de afstand die een vervoerder moest afleggen en voor hoeveel klanten of de levering van bepaalde spullen plaatsvond of niet.

Voor Nederland gold binnen dit kader dat met name Zeeland het lang moest stellen zonder de nieuwe brandstof petroleum, terwijl die in andere landelijke streken beter te krijgen was.

Gas, dat via leidingen werd verspreid, zou het platteland overigens nooit bereiken. Pas na de Tweede Wereldoorlog begon men leidingen naar meer afgelegen gebieden aan te leggen, maar toen werkte de verlichting al voornamelijk op elektriciteit.

 

Karl Josef Müller - Lezende jonge vrouw bij het licht van een petroleumlamp. Datum onbekend. Petroleumlampen waren de eerste lampen in huis die aan het plafond konden hangen.

 

Beschikbare verlichting in huis rond 1900

De lampen en andere vormen van verlichting die tussen 1850 en 1940 in huis werden gebruikt zijn onder te verdelen in de onderstaande categorieën: 

  • Licht dat er vanzelf al was.  Dat bestond uit daglicht, haardvuur en soms ook maanlicht. Met dergelijke lichtbronnen werd nauwgezetter omgesprongen dan wij doen. Mensen probeerden er zoveel mogelijk gebruik van te maken, want dit was het enige licht dat ze gratis kregen.
  • Traditionele verlichting. Deze  bestond uit simpele olie- en vetlampjes, kaarsen, toortsen en kienspanen.
  • Grote olie- en petroleumlampen. Olielampen maakten in de 18de eeuw een enorme ontwikkeling door. Petroleumlampen zouden daar later op inhaken. Zozeer dat het verschil tussen beide soorten lamp soms maar moeilijk te zien is op het blote oog.
  • Gasverlichting. Dat verliep meestal via het leidingnet, maar kon ook plaatsvinden door het gebruik van carbid (acetyleengas).
  • Elektrische verlichting. Al kwam deze pas echt in zwang nadat rond 1910 wolfraam als materiaal voor de gloeidraad werd toegepast. 

 

Albert Neuhuys - Moeder zoogt haar kind bij de haard, 1854-1914. Omdat de haard naast warmte ook licht gaf, deden mensen allerlei activiteiten er direct naast.

 

Welke verlichting waar in huis na 1800

Lange tijd verlichtten vooral olielampjes en kaarsen bijna alle kamers in huis. In de loop van de 18de en 19de eeuw veranderde dat, met name in de steden en bij de wat beter bedeelde burger. Eenvoudige verlichting werd iets voor bepaalde ruimtes in huis, terwijl andere kamers beter licht kregen. Dat kwam niet alleen omdat er nieuwe, grotere lampen bijkwamen, maar ook omdat veel huizen wat meer kamers telden dan in het verleden. Vaak werden de verdeling nu als volgt:

  • In voorraadkamers, schuurtjes en toiletten (meestal nog los van het huis) had men verlichting nodig die zo goed mogelijk bestand was tegen vocht. Dat waren met name kleine olie- en petroleumlampen of, indien beschikbaar, kienspanen.
  • In slaapkamers en badkamers had men graag wat zachter licht dat zo min mogelijk stonk, walmde of vonken spetterde. Daarvoor waren kaarsen het meest geschikt.
  • In de woonkamer, keuken, studeerkamer of eventuele werkruimte was goed licht belangrijker dan elders, dus voor zover men zich grotere en duurdere lampen kon veroorloven, kwamen die hier. Hoewel kleinere typen lampen hier ook nog wel gebruikt werden voor de directe verlichting van een activiteit, zoals wij tegenwoordig ook nog leeslampjes gebruiken daarvoor.

 

Georg Friedrich Kersting - Jonge vrouw die naait bij het licht van een lamp, 1823.

 

Andere soorten verlichting rond 1900

Natuurlijk was er niet alleen in en om het huis behoefte aan verlichting. Integendeel, de zoektocht naar beter licht was juist in gang gezet door de noodzaak betere verlichting te hebben in fabrieken of op straat. Daardoor werd er ook veel specifieke belichting ontwikkeld voor uiteenlopende doeleinden als:

  • Straatverlichting. Straatlantaarns boden rond 1900 verschillende mogelijkheden, zij het geen van allen ideaal. Meest gebruikt waren olielantaarns, gaslantaarns en booglampen (op elektriciteit). Vanaf 1912 kwamen er ook lantaarnpalen met gloeilampen, maar dat waren er nog steeds maar weinig.
  • Verlichting voor grote terreinen. Fabrieks- en rangeerterreinen hadden grotere verlichting nodig dan straten. Hiervoor kwamen speciale booglampen op hoge masten beschikbaar. Deze waren de voorlopers van de lichtmast.
  • Verlichting in en op treinen. Bij treinen gebruikte men meestal gasverlichting met een speciaal voor treinen gemaakt systeem.
  • Verlichting op andere voertuigen. Voor verlichting op fietsen en auto's kwam pas deugdelijke verlichting beschikbaar toen rond 1895 het carbid werd ontdekt. Alleen blokjes carbid waren handzaam genoeg voor lampen op voertuigen.     
  • Theaterverlichting. Dit was een combinatie van het speciaal hiertoe ontwikkelde kalklicht en booglampen. In bioscopen werden alleen booglampen gebruikt.
  • Mijnlampen. Het gebruik van licht in de mijnen was altijd al een verhaal apart, vanwege de aanwezigheid van explosief mijngas. Dat wil je niet combineren met een open vlam. Daarom werden er speciale veiligheidslampen ontwikkeld voor gebruik in mijnen.

 

Ludwik de Laveaux - Parijse opera bij nacht. 1892/1893. Gasverlichting op straat.

 

Veel soorten lampen, toch weinig keus

Vanaf ongeveer 1850 kwamen oude en nieuwe lichtbronnen dus volop naast elkaar beschikbaar, al neemt dat met elektrische verlichtingen de rest van de eeuw nog geen vlucht. Dat klinkt alsof mensen volop de keus hadden, maar dat pakte in het dagelijks leven duidelijk anders uit. Op het platte land was er weinig tot geen toegang tot de nieuwe lampen en in dichter bevolkte gebieden moesten de meeste mensen maar zien wat ze konden betalen.

Vraagstukken als waar in huis je welke soort van verlichting gebruikte, of er ergens lampen of kaarsen vervangen moesten worden en hoe je zolang mogelijk met kaarsen of je brandstof toekon waren aan de orde van de dag. Verlichting drukte zwaar op mensen hun huishoudbudget, zelfs bij diegenen die er zeer zuinig mee om wisten te gaan. 

Dat gold ook voor de elite. Luisterrijke kroonluchters werden alleen bij feesten of andere belangrijke evenementen ontstoken. In weinig gebruikte of onbelangrijke ruimtes stond evengoed een kaars of olielampje.      

Het was een situatie die pas echt zou veranderen als na de Tweede Wereldoorlog de aanleg van elektriciteitsdraden groots wordt opgezet en de brandstofkwestie langzaam maar zeker verdwijnt. Daarmee blijft op het gebied van verlichting de situatie tussen 1850 en 1940 grotendeels hetzelfde, ook nadat in 1878 de gloeilamp is uitgevonden.

  

Advertentie voor de winkel van installateur Herman Klinger uit Ravensburg, rond 1900. Hier kocht men lampen voor in huis, naast spullen voor in de badkamer of keuken. Aparte lampenwinkels kwamen nog niet veel voor.   

 

 

Bronnen

  • Plettenburg M. - 'Licht in huis: kienspaan-kaars-olielamp.' Arnhem 1968
  • Stokroos M. - 'Verwarmen en verlichten in de negentiende eeuw.' Zutphen 2001
  • Linde A. van de - 'Het oude licht: straatlantaarns en straatverlichting door de eeuwen heen.' Eindhoven 1980

Afbeeldingen

  • Wikimedia Commons (commons.wikimedia.org)

 

Deze pagina is gepubliceerd op 5 januari 2012 en het laatst gewijzigd op 15 januari 2021.