Traditionele vormen van verlichting rond 1900

Olielampje, kaars, kienspaan en toorts waren nog volop in gebruik 

Eenvoudige vormen van verlichting als olielampjes en kaarsen werden rond 1900 door bijna iedereen nog gebruikt, hoewel er allerlei betere lampen beschikbaar kwamen. Minderbedeelde stadsbewoners en mensen op het platteland konden zich geen andere vormen van verlichting veroorloven of hadden niet de beschikking over iets anders. Middenklassers ondertussen moesten schipperen tussen oud en nieuw en zelfs de rijken wilden geen dure lampen op plekken waar dat niet nodig was. Verlichting en de brandstoffen die daarvoor nodig waren, drukten zwaar op het budget en dus moest er bedachtzaam mee worden omgesprongen. Bovendien waren sommige vormen van moderne verlichting nog nauwelijks beschikbaar. Vandaar dat ook als het aankwam op kunstlicht, oud nog lang naast nieuw bleef bestaan, zoals met veel zaken het geval was tijden het belle epoque.   

 

Ferdinand du Puigaudeau - Chinese schaduwen, het konijn. +/- 1900. Bron: Wikimedia Commons

Inhoudsopgave

  • Vlamlichtjes en vuurdragers
  • Traditionele verlichting in huis tussen 1870 en 1914
  • Draagbaar licht tussen 1870 en 1914
  • Uitgelicht: licht in de stal
  • Olie- en vetlampjes
  • Typen olielampjes met lont rond 1900
  • Olielampjes met brander
  • Lampolie
  • Kaarsen vanaf 1830
  • Stearine- en paraffinekaarsen
    • De stearinekaars
    • De paraffinekaars
  • Het gebruik van kaarsen rond 1900
  • Verlichting door vuurdragers
  • Fakkels van biezen
  • Kienspanen
  • Houten spanen
    • Kienspanen
    • Spanen van harshoudend hout
  • Toortsen, fakkels en flambouwen
  • Toortsen rond 1900
  • Meer keus dan ooit
  • Bronnen

Vlamlichtjes en vuurdragers

Welk kunstlicht waar en wanneer te gebruiken? Dat was een vraag waar mensen van de prehistorie tot ver in de twintigste eeuw regelmatig mee bezig waren. De echt armen zullen zich zelfs bijna dagelijks hebben afgevraagd of ze dat olielampje of die kaars wel zouden aansteken. Of het licht dat dit zou opleveren dringend nodig was of dat het wel zonder kon.

Traditionele, eeuwenoude verlichting bestond uit de onderstaande hoofdcategorieën:

  • Vlamlicht. Hieronder vallen vormen van verlichting die slechts met een enkel vlammetje bijlichten, zoals kaarsen, vetpotjes en olielampjes. De aanwezigheid van een lont is typerend voor deze lichtbronnen. Dit in tegenstelling tot lampen die werken met een brander.
  • Vuurdragers. Dit waren over het algemeen draagbare lichtbronnen die je mee kon nemen of in een houder plaatsen. Aan het uiteinde brandde ze volop, waardoor ze veel licht gaven, maar helaas waren ze ook vrij gevaarlijk omdat er brandende splinters af konden springen. Voorbeelden van vuurdragers zijn toortsen, fakkels, kienspanen en biezen van rivierplanten. 

Al deze vormen van verlichting hadden zowel voor- als nadelen, waardoor het van de situatie en de beschikbare middelen welk licht er werd gekozen. 

 

Henrietta Rae - Miss Nightingale in Scutari, 1881-1891. Bron: Wikimedia Commons/ Wellcome Collection

Florence Nightingale, de beroemde verpleegkundige, had als bijnaam 'The lady with the lamp'. Aangezien ze in een veldhospitaal op de Krim werkte (in de jaren '50 van de 19de eeuw) was dat een zeer eenvoudig olielampje. Het heeft ertoe geleid dat de olielamp symbool werd voor verpleging.

 

Traditionele verlichting in huis tussen 1870 en 1914

Tot ongeveer 1800 gold dat als er in een ruimte een haard was dat ook de belangrijkste bron van verlichting was. Andere vormen van verlichting fungeerden dan als aanvullend op dat van het vuur. Welgestelden hadden waarschijnlijk kaarsen op de schoorsteenmantel staan, boeren op het platteland hadden biezen of kienspanen in een houder aan de wand en iedereen had wel ergens een paar eenvoudige olielampjes staan of hangen. In ruimtes zonder haard waren lichtbronnen van vlamlicht of vuurdragers dan wel de primaire vorm van verlichting.

Dat veranderde geleidelijk na de komst van de Argandse olielamp in 1783. De komst van de petroleumlamp rond 1860 en de voorzichtige opkomst van de gaslamp gedurende de tweede helft van de 19de eeuw zorgde vervolgens voor een flinke omslag. Al deze lampen gaven zoveel meer licht dat ze in de belangrijkste ruimtes van het huis, zoals de woonkamer, keuken en eventuele studeer- of werkkamers, het primaat overnamen. Dat gebeurde niet overal even snel en in afgelegen gebieden mogelijk helemaal niet, maar tegen 1870 was de situatie toch wel significant veranderd. En toen werd in 1876 bovendien de gloeilamp uitgevonden

 

Jan Hendrik van Grootvelt - Een familie aan het eten in een interieur, 1851. Bron: Wikimedia Commons

Hier is goed te zien hoe het olielampje op tafel aanvullend is op het licht van de haard.  

 

Al die vernieuwingen wilden echter niet zeggen dat traditionele, eenvoudige verlichting niet meer nodig was. Gezien brandstoffen als raapolie, petroleum en zeker gas vrij duur waren, was zuinigheid vereist. Daarom bleven mensen kaarsen en olielampjes zetten in ruimtes waar groter licht niet nodig was, zoals in schuurtjes, voorraadkamers of toiletten (vaak nog buitenshuis).

Ook waren er ruimtes waar de grote, nieuwe lampen niet eens gewenst waren, zoals de slaapkamer of (indien aanwezig) de badkamer. Wat niet alleen te maken had met een teveel aan licht, maar ook met een teveel aan stank en een teveel aan brandgevaarlijkheid. Vooral de petroleumlamp had last van die twee problemen. Mede daarom hielden zelfs elitehuishoudens de verlichting in veel kamers simpel.

Op het platteland gold bovendien dat boeren of turfstekers gratis biezen konden oogsten of kienhout opgraven in het veen hadden of dat ze kaarsen konden maken van eigen vetten. De motivatie om over te stappen op lampen met een brandstof die wel duur moest worden betaald, lag dan extra laag.

 

William McGregor Paxton - Meisje dat haar haren kamt, 1909 (cropped). Bron: Wikimedia Commons

Kaarsen vormden nog lange tijd de beste verlichting naast een spiegel op de kaptafel. Ook omdat de spiegel het licht versterkte. Spiegels werden vaak ook opgehangen in ruimtes met geen andere bedoeling dan het licht versterken.

 

Draagbaar licht tussen 1870 en 1914

De behoefte van de mens aan draagbaar licht is zeer oud. De toorts was de eerste vorm van kunstlicht nadat het vuur was uitgevonden en dat is veelzeggend. Na het vuur kwam draagbaar vuur. Uiteindelijk zouden bijna alle traditionele lichtvormen draagbare varianten krijgen, al zijn vuurdragers per definitie draagbaar, al dan niet met houder.

Olielampjes en kaarsen kun je binnenshuis echter ook best dragen, als je voorzichtig doet en het vlammetje afschermt. Voor beiden waren ook speciale houders met oortjes beschikbaar die het dragen gemakkelijke maakte. 

Het enige dat niet ging was vlamlicht buitenshuis of op tochtige plekken dragen of neerzetten. Toch was ook daar behoefte aan, omdat het in veel situaties niet wenselijk is om met een woest brandende toorts op stap te gaan of deze op te hangen. Het antwoord daarop was de lantaarn, een winddicht kastje waar een ring of ander hulpstuk aan zat om hem gemakkelijk te kunnen dragen.

 

Meinelt - Meisje met kandelaar, eind 19de eeuw. Bron: Wikimedia Commons.

Deze afbeelding is gebruikt op porseleinen borden. De kandelaar is er op gemaakt om te worden gedragen. 

 

De meeste lantaarns waren kaarslantaarns, maar vaker dan wij denken werden vroeger ook olielampjes in lantaarns vervoerd. Die waren van zichzelf beter bestand tegen wind en tocht, maar aan ieder vlamlichtje zit een grens.

Alle hierboven genoemde traditionele vormen van draagbaar licht werden rond 1900 nog gebruikt, want zaklamp of ander draagbaar elektrisch licht had men nog niet. De zaklamp verscheen overigens in 1901 wel op de markt, maar zou tot de Eerste Wereldoorlog nauwelijks bekendheid krijgen. Het was een van die producten waarvan de waarde pas in de oorlog bleek.  

 

Uitgelicht

Licht in de stal

Het zou veeboeren door de eeuwen heen nog flink wat hoofdbrekens kosten om hun stallen te voorzien van verlichting. Onvermijdelijk moesten ze daar toch regelmatig in het donker zijn voor zieke dieren of voor een bevalling. En juist dan was goed licht een noodzaak. Maar helaas was iedere vorm van verlichting nogal brandgevaarlijk in de buurt van hooi en stro.

Ondanks de aanwassende stroom van mogelijkheden op het gebied van verlichting veranderde dat rond 1900 niet. Zo kwamen er in de tweede helft van de 19de eeuw draagbare petroleumlampen, maar die waren eerder erger dan beter. Een omvallende petroleumlamp zou de hele stal in een mum van tijd in de as hebben gelegd. Gasverlichting, een relatief veilige oplossing, zou het platteland nooit bereiken omdat er geen leidingen voor werden aangelegd. Voor elektrische verlichting gold lange tijd hetzelfde, maar dit licht was bovendien nog te zwak.

Het gevolg was dat de boer zich moest blijven behelpen met kaarslantaarns of vuurdragers als kienspanen en biezen. Als hij die laatste gebruikte, zette hij een bak water onder de verlichting om rondspattende vonken op te vangen. Dat scheelde toch flink en maakte de kienspaan nog redelijk bruikbaar voor dit doel. Lantaarns werden opgehangen, zodat ze niet midden in het stro stonden. 

Het hoeft echter geen betoog dat veeboeren na de Tweede Wereldoorlog dolgelukkig waren met de goede elektrische verlichting, die toen voor veel van hen ook beschikbaar kwam.

Giovanni Segantini - De beide moeders, 1889. Bron: Wikimedia Commons/ Galleria d'arte moderna di Milano

 

Olie- en vetlampjes

Eenvoudige olie- en vetlampjes die werkten met een lont behoren tot de oudste lichtbronnen die er bestaan en dateren terug tot ver in de prehistorie. Daarmee zijn ze beduidend ouder dan de kaars. Daarnaast kwamen er in de loop van de 18de eeuw ook kleine olielampjes die werkten met een brander.

Al deze lampjes hadden belangrijke voordelen op andere lichtbronnen als kaarsen, fakkels of open vuur.

  • Ze waren goedkoop

Olielampjes en vetpotjes waren zuinig in het gebruik en daarmee een goedkope vorm van verlichting. De brandstof ging relatief lang mee, zeker als het lichtje een goede lont had. Als je er handig en op de juiste manier mee omging, kon je bovendien besparen op de kosten.

  • Ze waren goed bestand tegen tocht en buitenlucht 

Bij veel soorten van deze lampjes bleef het vlammetje onder de bovenrand van het reservoir branden, waardoor wind en tocht er niet eens zoveel vat op kregen. Hierdoor konden de lampjes redelijk goed in de buitenlucht worden gebruikt en op tochtige plekken. 

  • Er waren veel verschillende typen

Door de eeuwen heen kwamen er steeds meer verschillende typen olielampje in allerlei vormen en maten. Sommigen waren speciaal ontworpen om te worden opgehangen, andere om gemakkelijk mee te kunnen dragen. Daardoor was er voor iedere denkbare situatie wel een geschikt olielampje te vinden en was er ruimte voor persoonlijke voorkeuren. 

  • Ze waren relatief veilig

Men hoefde de brandende lampjes nauwelijks in de gaten te houden omdat ze in vergelijking met andere lichtbronnen, zoals bijvoorbeeld toortsen en kienspanen, maar weinig brandgevaar met zich meebrachten.

 

Leandro Bassano - Penelope, 1575-1585. Bron: Wikimedia Commons/ Museum of Fine Arts of Rennes

Het lampje is een zogeheten weverslampje, een gesloten lampje met maar één opening, dat erop was gemaakt om boven een weefgetouw te hangen.

Penelope was de vrouw van Odysseus, die thuis op hem wachtte en veel van haar tijd wevend doorbracht. De afbeelding is echter volkomen anachronistisch en toont een vrouw en een weefgetouw uit de 16de eeuw en niet uit de 8ste eeuw v. Chr., de tijd waarin het verhaal werd geschreven door Homerus.

 

Een nadeel was dat olielampjes niet zo netjes in het gebruik waren. Het bijvullen ging met het nodige geknoei gepaard, de pit lekte aldoor en de hele zaak kon flink walmen. Vetvlekken op het meubilair en roetneerslag in de kamer waren maar al te vaak het betreurenswaardige gevolg.
Gelukkig kon men dergelijke overlast beperken door te zorgen dat de lengte en dikte van de lont in de juiste verhouding stond tot de inhoud van het reservoir en door de pit regelmatig bij te knippen om verkoolde gedeelten te verwijderen. 
In de loop der tijd zijn de lampjes wel verbeterd, maar echt schoon in het gebruik zijn ze nooit geworden.

Typen olielampjes met lont rond 1900

In de nieuwe tijd na 1870 vormden olielampjes nergens meer de hoofdverlichting, maar hadden ze dus wel nog een belangrijke aanvullende functie, met name voor de verlichting in huis en soms als draagbaar licht.

De onderstaande lampjes kwamen al vele eeuwen voor, maar waren na 1870 nog steeds courant.

  • Het tuitlampje. Het meest bekende aller olielampjes kwam al in de oudheid voor, maar is altijd populair gebleven. Het was een dicht lampje met een tuit waar de lont doorheen liep. Het voordeel was dat dit lampje veel minder morste dan andere.
  • De snotneus.  Dit was een variant op de tuitlamp die veel voorkwam in de Lage Landen en zijn naam dankte aan een constant druipende pit. De lamp had een cilindervormig reservoir dat op een hoge, smalle steel stond. Onder de tuit zat een opvanggleuf, waarvandaan de afdruipende olie terugliep naar een tweede bakje in het reservoir, zodat deze alsnog kon worden gebruikt.

 

Judith Leyster - Man die een vrouw geld aanbiedt, 1631 (cropped). Bron: Wikimedia Commons/ Mauritshuis

Het lampje is een snotneus met het opvangbakje duidelijk zichtbaar. Het bakje staat een beetje schuin, zodat de olie gemakkelijker terug kan vloeien.

 

  • Lampen met lekbakjes. Deze hadden een klein bakje onder de lont, zodat de door de pit opgezogen olie niet meer op de tafel drupte maar in het bakje.
  • De Bettylamp. Bij dit lampje blijft de tuit binnen de randen van het reservoir, waardoor de overtollige olie meteen terug drupt in datzelfde reservoir. Om het bij te kunnen vullen, kan de bovenkant van het reservoir als een dekseltje open.
  • Verstelbare lampjes. Deze zaten vast aan een staaf en konden daardoor in hoogte worden versteld. 
  • Lampjes met twee pitten. Een lamp met twee, op de juiste afstand van elkaar geplaatste pitten geeft meer licht dan twee afzonderlijke lampen, omdat de extra warmte die dan vrijkomt een intensere vlam afgeeft. Uiteindelijk lukte het Benjamin Franklin rond 1800 om zo'n lampje te ontwerpen. Daarmee was dit een relatief nieuwe toevoeging aan het assortiment.

 

Beth Maxwell Boyle - Bettylamp uit de collectie van James and Beth Boyle, 2004. Bron: Wikimedia Commons/ Wikipedia Engelstalig

 

Olielampjes met brander

Bij een brander wordt de pit van de lamp in een nauw buisje gesloten en op een schijf bevestigd. Aan de onderkant van het buisje zitten gaatjes om de brandstof naar binnen te laten. Als de brander zo op het oliereservoir wordt gemonteerd, wordt de brandstoftoevoer beter en gelijkmatiger gereguleerd. Dat gaf beter licht, walmde en lekte minder en maakte een zuiniger gebruik van de brandstof mogelijk.

De eerste branders werden in de loop van de 18de eeuw bedacht, al is het niet duidelijk door wie. Vervolgens bemoeiden verschillende wetenschappers en experts zich met de lamp. Het was echter de Zwitserse schei-, natuur-, en werktuigbouwkunde Aimé Argand (1755-1803) die in 1783 de eerste werkende olielamp met brander presenteerde, de Argandse lamp of Argandlamp.

De belangrijkste revolutie die de brander op gang bracht was het ontwerp van grotere lampen dan men tot dan toe had gezien. Er kwamen echter ook kleine handzame modellen op de markt die het goed deden als verlichting in slaapkamers en als bureaulampje. 

 

Karl Gottlieb Schweikart - Portret van Wilhelminy Skibińskiej, 1830. Bron: Wikimedia Commons/ National Museum Wroclaw

Een kleiner model Argandse lamp dat veel als bureau- en leeslampje werd gebruikt. De lezende dame is een beroemde Poolse operazangers.

 

Lampolie

De problematiek rondom vroegere verlichting draaide minder om het lampje dan om de brandstof die ervoor nodig was. Dat was wat het duur maakte. De keuze die mensen maakten voor een bepaalde type lampolie hing echter niet alleen van de prijs en/of de kwaliteit af, maar ook van de beschikbaarheid. Niet iedere soort van olie was overal te krijgen en niet iedere soort kon je zomaar overal branden. Het maakte overigens niet uit of de lamp een brander had of niet, beiden typen gebruikten dezelfde brandstof.

Soorten lampolie die bekend stonden om hun goede kwaliteit waren: 

  • Raapolie of koolzaadolie. Deze olie was afkomstig uit zaden als koolzaad, lijnzaad of raapzaad of uit andere plantaardige producten als huttentut. Vaak werd het ook raapolie of koolzaadolie genoemd als het zaad van een andere plant afkomstig was, want men zag het verschil niet. Aanvankelijk werd de olie uit de zaden geperst, maar later werd deze in speciale molens 'geslagen'. Deze vormen van lampolie waren erg populair in Noord-Europa. Recentelijk is koolzaadolie overigens herontdekt als biobrandstof kleuren veel velden weer geel in de zomer. 

 

Amédée Masclef - Botanische afbeelding van de Brassica Napus L. ofwel het koolzaad, 1891. Bron: Wikimedia Commons/ Atlas des plantes de France, 1891

Rechts onderin staan de zaden afgebeeld. Geel bloeiende koolzaadvelden zijn een lust voor het oog. In Nederland en België werd raapolie op afstand het meest gebruikt.

 

  • Olijfolie. Olijfolie stond bekend als de beste olie omdat het erg zuiver is. In plaatsen waar het werd geproduceerd (bijvoorbeeld in landen rond de Middellandse Zee) was het goedkoper te verkrijgen dan elders. Toch werd het zowel daar als in Europa met name gebruikt in heiligdommen.
  • Walvisolie. De beste walvisolie was gemaakt van het zogenaamde walschot of spermaceti, een stof die in de kop van potvissen zit. Het is geen sperma maar een doorschijnende waterige stof die bij blootstelling aan de lucht in een melkwitte crème verandert. 
  • Walvistraan. Walvistraan werd ook wel smeer of alleen traan genoemd. Het is een olie die word verkregen door het onder hoge druk uitkoken van het vetweefsel (ook bekend als blubber) van baleinwalvissen. Het was vooral beschikbaar in de VS, dat een relatief gigantisch grote walvisvaart had. In Europa zat er een hoge belasting op traan, waardoor velen het niet konden of wilden betalen.

Andere opties maar met een minder goede naam waren:

  • Terpentijnolie. Deze werd uit terpentijn (hars opgelost in etherische oliën) gedestilleerd. Deze olie gaf uitstekend licht, maar terpentijn had als instabiel materiaal wel de onfortuinlijke neiging te ontploffen. Daarom was dit alleen een geschikte olie voor durfals.

  • Visolie. Ook deze olie brandde op zich prima, maar de stank die het gaf moest je wel kunnen hebben als gebruiker. 

Lees hier meer over de geschiedenis van de olielamp.

 

Petrus van Schendel - Markt bij kaarslicht, 1965. Bron: Wikimedia Commons

Nog tot ver in de 19de eeuw was het gewoon in steden dit soort nachtelijke markten te organiseren met kaarslicht en olielampjes die de kraampjes verlichten. Straatlicht bestond al eeuwen, maar was vaak te dun gezaaid voor dit soort activiteiten. Helemaal ongebruikelijk was het niet, de markt bij kaarslicht bestond al in het Romeinse Rijk.

 

     

    Kaarsen vanaf 1830

    Kaarsen geven niet veel licht. Een klein lichtje in de duisternis hadden mensen eraan. Zeker aangezien ze minder kaarsen gebruikten dan wij zouden doen, vaak maar een of twee tegelijk. Toch was het sinds de Romeinse oudheid een populaire vorm van verlichting. Waarschijnlijk omdat er een groot gemak zit aan de productie, het vervoer, het bewaren en het gebruik van kaarsen.

    Even leek het erop dat de Argandlamp de kaars al tot sfeerverlichting zou maken, maar dat was toch niet het geval. Daarvoor waren de nieuwe lampen te duur. Als gevolg daarvan werden er in de eerste drie decennia van de 19de eeuw verschillende uitvindingen gedaan om de kaars op allerlei manieren te verbeteren.

    Het resultaat was een kaars met een nieuwe samenstelling die voortaan in speciale fabrieken op grote schaal machinaal werden gemaakt. Daardoor werden ze ook goedkoper dan de vroegere handgemaakte kaarsen. Het waren deze kaarsen die rond 1900 werden gebruikt. Het zijn deze kaarsen die wij nu nog steeds gebruiken.

    Alleen de altijd al luxe waskaars die vooral in kerken werd en wordt gebruikt, bleef grotendeels zoals hij was.  

     

    Jan Hendrik van Grootvelt -  Drie generaties in een interieur in kaarslicht, 1836. Bron: Wikimedia Commons

    Op dit schilderij is goed te zien hoe weinig licht mensen hadden als ze het van een enkele kaars moesten hebben. 

     

    Stearine- en paraffinekaarsen

    Door de eeuwen heen zijn er verschillende grondstoffen voor kaarsen gebruikt als talg, bijenwas en spermaceti. In geval van dat laatste werd gesproken van smeerkaarsen. Al deze kaarsen presteerden echter matig: ze walmden, stonken en drupten wat af. Daar bleken echter oplossingen voor.

    De stearinekaars

    In 1823 publiceerde de Franse chemicus Michel Eugéne Chevreul (1786- 1889) een baanbrekend onderzoek over dierlijke vetten. Hij ontdekte onder meer dat het verwijderen van glycerine uit het talg kaarsen minder vettig en harder maakte en ze beter liet branden dan onbehandelde talg. Door zuren als stearine en palmatine toe te voegen aan het kaarsvet werd het smeltpunt van het vet bovendien hoger en daarmee het druipen minder.

    Vanaf ongeveer 1830 werden stearinekaarsen succesvol geproduceerd, zij het helaas voor hem niet door Chevreul zelf, die een te omslachtig procedé ontwikkelde. Toch zette hij de belangrijkste stap vooruit in de verbetering van de kaars.

    De paraffinekaars

    Paraffine is een uit aardoliegesteente verkregen brandstof. In 1830 werd het ontdekt door wetenschapper Baron Carl von Reichenbach (1788-1869). In gesmolten toestand kan het worden vermengd met vetten, bijenwas en stearine. Door een laag smeltpunt brandt paraffine goed, maar het si te zacht om op zichzelf een stabiele grondstof te zijn voor een kaars. Daarom was een mengsel van de nieuwe grondstoffen het meest ideaal: paraffine voor het branden en stearine voor de stevigheid.

    In 1839 kwamen de eerste paraffinekaarsen op de markt in Parijs en Manchester, maar ze bleven een optie onder andere opties. In latere jaren werd het proces nog verschillende keren verbeterd, waardoor de verkoop verder steeg. Tussen 1880 en 1885 werd paraffine tenslotte dé basisstof voor kaarsen. Voortaan werd het gemaakt van residu dat overbleef nadat petroleum uit ruwe aardolie was gedestilleerd. Deze kaarsen branden schoon en lieten nauwelijks een geur achter. Deze kaarsen gebruiken wij nu nog.

     

    Maker onbekend - Advertentie voor de zogeheten palmitinekaarsen van het merk Price, voor 1870 Bron: Wikimedia Commons

    Deze kaarsen waren een verbeterde versie van de stearinekaars maar zonder paraffine. Ze waren gemaakt van een mengsel van fijne talg en kokosolie. Dat maakte de kaars hard en 'kristalwit' en zou ervoor zorgde dat ze niet walmden, dropen of stonken. 

    Wandarmen voor kandelaars zaten in de tweede helft van de 19de eeuw overigens bijna standaard op een piano. De betere kaarsen maakte dat mogelijk en bleken zelfs de beste manier om in het donker de bladmuziek te kunnen lezen. 

     

    Het gebruik van kaarsen rond 1900

    Alle vernieuwingen kwamen echter te laat om de kaars als belangrijke bron van licht te behouden, tenminste in de belangrijkste leefruimtes in huis. Tenslotte bestonden de beste kaarsen bij de gratie van petroleum en dus ook bij de gratie van de breed uitstralende petroleumlamp. Toch waren er nog steeds plekken waar de kaars zijn hoofdrol niet kwijtraakte.  

    In slaapkamers bleef hij bijvoorbeeld de belangrijkste vorm van verlichting. Mensen hadden daar geen groot licht nodig en vonden het vaak zelfs niet wenselijk. Ook nu gebruiken wij in slaapkamers vaak nog gedempt licht, bijvoorbeeld van een bedlampje. Nog tot de brede verspreiding van elektrisch licht bleef de kaars mensen hun favoriete bedlampje. Dit eventueel in combinatie met schermpjes van melkglas die de vlam tegen de tocht beschermde en de ogen tegen het licht als dat toch nog te fel was. Dat kon bijvoorbeeld bij mensen die ziek in bed lagen goed voorkomen. 

    Afgezien daarvan was de kaarslantaarn rond 1900 de belangrijkste vorm van draagbaar licht, in ieder geval in de steden. Toortsen en fakkels hadden zo hun nadelen en de zaklamp werd weliswaar in 1899 uitgevonden, maar kwam pas na de Eerste Wereldoorlog echt als gebruiksartikel beschikbaar.

     

    Albert Anker - Boer, lezend in bed I, datum onbekend maar uiterlijk 1910. Bron: Wikimedia Commons

     

    Verlichting door vuurdragers

    Verlichting door vuurdragers als fakkels van biezen, kienspanen en toortsen kwam rond 1900 nog vooral voor op het platteland. In steden zag je het nauwelijks. Dat had als voornaamste redenen dat de dorpelingen het materiaal voor deze lichtbronnen zelf vergaarden in de natuur en dat het vele rondspatten van vonken en sintels een te groot probleem was in de victoriaanse stadse woningen vol stoffen.

    Er waren speciale houders waar dit soort vuurdragers in konden worden vastgeklemd. Aangezien die wel gemaakt moesten zijn van niet brandbaar materiaal, waren de meeste houders gemaakt van metaal of klei.

    Vuurdragers werden vooral gebruikt op de volgende plekken:

    • In huis aan de muur, ook al moest de (vaak houten) vloer dan wel worden beschermd tegen rondspattende vonken door er vuurbestendig materiaal overheen te leggen. Kienspanen of biezen werden ook vaak naast de haard gehangen voor extra licht, omdat daar het spatten weinig uitmaakte.
    • Als draagbare verlichting bij het doen van werkzaamheden in het donker buiten, bijvoorbeeld rond de boerderij.
    • In de stal als men daar in het donker moest zijn bij een ziek dier of een geboorte.
    • De toorts heeft terecht de naam gangen in kastelen te hebben voorzien van verlichting. Maar daar waren zowel de vloeren als de muren dan ook van steen. 

     

    Lionel Walden - Nachtvissers, 1920. Bron: Wikimedia Commons.

    Op boten en veerponten werden nog tot ver in de 20ste eeuw toortsen gebruikt als verlichting. 

     

    Fakkels van biezen

    Internationaal gezien was de meest voorkomende eenvoudige en goedkope vorm van verlichting op het platteland die van als fakkels gebruikte biezen. Deze waren afkomstig van rivierplanten, met name de pitrus (pit-rus, Juncus effusus) die een bolle stengel heeft. 

    De biezen werden in kleine stroken van een halve meter gesneden en vervolgens bedekt met een laagje dierlijk vet (meestal afkomstig van schapen). Ze brandden als een dunne kaars, maar wel maar voor zo'n vijftien tot twintig minuten. Daarmee had men voor één avond bijverlichting nog een aardige hoeveelheid biezen nodig.

     

    Jacob Sturm - Pitrus, Juncus effusus. Botanische tekening uit 1796. 

     

    Slechts een maal per jaar, in het voorjaar, trok men erop uit om de biezen te oogsten. Dan moest men dus wel goed berekenen wat men dacht een heel jaar lang nodig te hebben en daar een ruime opslagplaats voor vrijhouden.

    Keuterboeren maakten graag gebruik van biezen, maar als ze geen dieren hadden om te slachten, hadden ze ook geen vet om de biezen mee in te smeren. En dus hadden ze dan behalve geen vlees op tafel ook geen verlichting.

     

    Mihály Zichy - Een fakkeldans in de Highlands, tweede helft 19de eeuw (cropped). Bron: Wikimedia Commons/ Tutt' Art

    De dansende Schotten hebben toortsen vast die bestaan uit meerdere lange, dunne fakkels vast, wat doet vermoeden dat het biezen zijn.  

     

    Houten spanen

    Een tegenwoordig vergeten vorm van verlichting was die door middel van kienspanen of spanen van andere harshoudende stukken hout. Deze werden rond 1900 echter nog volop gebruikt op het platteland. Ook spanen kon men gratis of heel goedkoop krijgen, mits men woonde in gebieden waar geschikt hout letterlijk voor het oprapen lag.

    Kienspanen

    Een kienspaan was gemaakt van zogeheten kienhout. Dat is hout dat in het veen heeft gelegen en daar gedeeltelijk is versteend. Om het geschikt te maken voor huiselijk gebruik moest het wel eerst zorgvuldig worden gedroogd. Kienhout werd gedolven door turfstekers en (net als de turf zelf) in eerste instantie gebruikt in de open haard.

    Van het hout kon men echter ook spanen afhalen om in daar speciaal voor gemaakte houders te zetten of in een spleet in de muur te duwen. Deze spaanders brandden goed en gaven sterk licht. Nadeel was wel dat ze, net als biezen, vrij snel waren opgebrand. 

    Kienspanen werden ook wel gebruikt als een soort toorts bij het doen van werkzaamheden buitenshuis. Nogal verrassend droegen mannen de spaan dan in hun mond om hun handen vrij te houden voor de werkzaamheden. Handig wellicht, maar waarschijnlijk hebben sommige van deze mannen er toch een hoge littekenprijs voor betaald.

    Als bijproduct van het turfsteken was kienhout met name verkrijgbaar in veenrijke gebieden en hun omgeving. Dat was dus volop het geval in zompig Nederland, waar sinds de oudheid tot in de 20ste eeuw turf werd gestoken door het hele land heen. De kienspaan was dan ook zeker op het Nederlandse platteland een bekende lichtbron tot halverwege de 20ste eeuw. Verder kwam hij ook in Duitsland veel voor.

     

    Julius von Ehren - Turfstekers, 1903. Bron Wikimedia Commons

    Dit schilderij doet erg Nederlands aan, maar is gemaakt in de omgeving van Bremen.

     

    Spanen van harshoudend hout

    In Europese streken waar geen veen was, gebruikte men ook spanen van andere soorten hout op grofweg dezelfde manier. Dat was dan wel bij voorkeur harshoudend hout, bijvoorbeeld van naaldbomen, want dat brandde extra goed.

    Toortsen, fakkels en flambouwen

    Zo'n 75.000 jaar voor Christus is de mensheid begonnen met de eerste vuurdragers te gebruiken in de vorm van toortsen en fakkels. Tegenwoordig gebruiken wij de termen toorts, fakkel en flambouw door elkaar heen. Officieel zijn er echter wel degelijk onderlinge verschillen, namelijk de onderstaande:

    • Toorts. Een toorts is een langwerpig, brandbaar voorwerp dat aan het einde is ingesmeerd met vet, waardoor alleen het uiteinde brand. Het kan een stok van harshout zijn, samengebalde spaanders of in elkaar gedraaide hennepvezels. Later is men de benaming 'toorts' ook gaan gebruiken voor een op een stok samengebonden bundel kaarsen.
    • Fakkel. In principe is een fakkel louter een stuk hout dat in zijn geheel in willekeurig welk brandbaar middel is gedrenkt, maar andere materialen dan hout zijn ook mogelijk. Daarmee is dit woord vrij breed bruikbaar.
    • Flambouw. Een flambouw is een stok of een staak die is omwikkeld met pitten van touw die zijn gedrenkt in gesmolten was of hars. De term verwijst ook wel eens naar een in de hand gedragen kaars.

    Aanvankelijk droeg men toortsen of fakkels gewoon in de hand. Later gebruikte men steeds meer beschermende houders tegen de spattende vonken. Deze bestonden in simpele maar ook luxe uitvoeringen. Tevens kwamen er muurhouders waar de toorts in kon worden gezet.

    Lees hier meer over verlichting door vuurdragers.

     

    Adolph von Menzel - Fakkeloptocht van studenten, 1859. Bron: Wikimedia Commons/ Alte Nationalgalerie (Berlijn)

    Nog tot in de 20ste eeuw was een fakkeloptocht een geijkte manier van demonstreren.  

     

    Toortsen rond 1900

    In principe hadden toortsen rond 1900 hun beste tijd wel gehad. Het was relatief gezien een gevaarlijke vorm van verlichting en werd zeker niet meer binnenshuis gebruikt. Zelfs niet in kastelen, omdat ze daar toch regelmatig moesten worden gecontroleerd door wachters, wat een kostbare aangelegenheid was.

    Mogelijk dienden toortsen op sommige plaatsen nog wel als buitenverlichting. In principe gebruikte men daar liever kaarslantaarns voor, maar die gaven beduidend minder licht. Dus daar waar meer licht nodig was, kon een toorts toch nog de oplossing zijn. In veel gevallen was dat op plekken waar werkzaamheden in het donker werden verricht, zoals de eerder vermeldde boeren en vissers deden. Echter ook feesten buitenshuis en nachtelijke optochten werden nog lang gedaan bij het licht van toortsen.

    Ook bij bepaalde weersomstandigheden was de toorts nog steeds de beste keus. Dat was met name het geval als er bij storm of overstromingen noodwerkzaamheden buitenshuis verricht moesten worden, bijvoorbeeld aan dijken. Toortsen zijn zeer bestendig tegen weer en wind en geven ruim licht. Daarom is bij dergelijke gelegenheden de toorts nog tot in de 20ste eeuw gebruikt en in Nederland dus zeker ook. Na 1895 was er op dit punt wel toenemende concurrentie van lantaarns die werkten op gas van carbid

     

    Isaac Weissenbruch - Allegorische vrouw met fakkel en lantaarn boven de stad, prent, rond 1900. Wikimedia Commons/ Rijksmuseum

    De lantaarn is een carbidlamp. De prent geeft aan dat zowel de stokoude toorts als een moderne lantaarn naast elkaar werden gebruikt, maar dat de oude tijd op het punt stond door de nieuwe te worden vervangen.

     

    Meer keus dan ooit

    Mensen moesten altijd al tal van keuzes maken over het licht in hun huis. Niet alleen tussen de verschillende typen kunstlicht als olielampjes, kaarsen of vuurdragers, maar ook uit brandstoffen die men wilde gebruiken. Welke olie koop je voor in je lampjes, welk vet gebruikte je voor het maken van kaarsen, waarvan maakte je een vuurdrager.

    In de loop van de 19de eeuw nam het aantal keuzes dat mensen konden maken enorm toe. Niet alleen omdat er naast traditionele lichtbronnen allerlei nieuwe opties kwamen als de petroleum-, gas- en gloeilampen, maar omdat er meer en betere eenvoudige oplossingen kwamen in de vorm van nieuwe oliën, nieuwe kaarsen en betere lantaarns of toortshouders.

    In feite kwamen er zelfs zoveel nieuwe opties op de markt dat niet alles daarvan in dit artikel besproken kan worden. Het moet de 19de-eeuwer die boodschappen ging doen en daarbij tegen al die verschillende oliën en soorten kaarsen aankeek, af en toe hebben geduizeld.

    De grote, door massaproductie,  trein en stoomboot geïnstigeerde, groei van vrachtvervoer speelde daar ook een rol in. Mensen werden steeds minder afhankelijk van lokaal beschikbare producten. Misschien nog wel in afgelegen gebieden waar niet veel vrachtverkeer naartoe ging, maar aangezien lampolie en kaarsen houdbare producten zijn, raakten ze zelfs daar wel verzeild raken en maakten de plattelanders ze steeds minder zelf.

    Het gevolg was dat na 1870 er toch steeds meer lichtpuntjes in de duisternis verschenen, zelfs daar waar er voor de nieuwe moderne lampen geen plek was.

     

    Adolph von Menzel - Balsouper, 1878. Bron: Wikimedia Commons / Alte Nationalgalerie (Berlijn)

    Op dit chique bal wordt een grote hoeveelheid kaarsen gebruikt voor de verlichting, hoewel gasluchter al meer dan 60 jaar bestonden. Dat lijkt ouderwets, maar was alleen mogelijk op deze manier doordat massaproductie de kaars veel goedkoper had gemaakt. En blijkbaar werden kaarsen ook toen als sfeerverlichting gewaardeerd boven alternatieven. De glazen pegels in de kroonluchters en kandelaars en de grote spiegelwanden helpen trouwens wel mee het licht te versterken. Niettemin was een vergelijkbaar bal een eeuw eerder niet half zo goed verlicht als dit. 

    Bronnen

    Boeken

    • Manda Plettenburg - Licht in huis: kienspaan-kaars-olielamp, Arnhem 1968. ISBN: 9789062715862
    • Bill Bryson - Een huis vol. Een kleine geschiedenis van het dagelijks leven. Amsterdam 2010, 2011. ISBN: 9789046700037

    • Meindert Stokroos - Verwarmen en verlichten in de negentiende eeuw. Zutphen 2001. ISBN: 9789057301476

    Artikelen

    Internetartikelen met auteursvermelding

    InfoNu

    Internetartikelen zonder auteursvermelding

    Canon van Nederland

    Wikipedia Engelstalig

    Wikipedia Nederlandstalig